Na vergeefse pogingen voor het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ-EU) en het Belgisch Grondwettelijk Hof, was er voor de coalitie van joodse en moslimgroepen voor het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) weinig hoop op een succesvolle poging tot aanvechting van de regionale besluiten die in België het onverdoofd religieus slachten de facto verbieden. Zoals verwacht, en in lijn met eerdere EHRM rechtspraak, ging het Straatsburgs Hof hier op 13 februari (Executief van de Moslims van België t. België) niet in mee. Echter is het er bovendien zelfs in geslaagd teleur te stellen door te weigeren zich grondig over de Europese godsdienstvrijheid en haar garanties te buigen.
Achtergrond
De Belgische regio’s Vlaanderen (2017) en Wallonië (2018; een codificatie van een decreet uit 2017) verplichten met nieuwe decreten het verdoven van herkauwers alvorens ze te slachten. Onverdoofd slachten is slechts toegelaten in limitatieve gevallen van visvangst, jacht of ongediertebestrijding. Wat betreft religieuze slachtingen, voorzien de decreten in een ‘uitzondering’, doch vereisen ook hier nog steeds een bepaalde mate van bedwelming wat onverenigbaar is met Joods (en bepaalde interpretaties van Islamitisch) recht.
Artikel 9 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) garandeert de vrijheid van eenieder om zijn godsdienst te belijden, welke aan geen andere beperkingen is onderworpen dan die die bij wet voorzien zijn en in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de openbare orde, gezondheid en goede zeden. Het EHRM werd bijgevolg gevraagd na te gaan of deze decreten daartoe noodzakelijk zijn en of de inperkingen van de mensenrechten van moslims en joden daarmee evenredig zijn.
De Belgische overheid bepleitte terecht dat dierenwelzijn een legitiem doel is in een democratische maatschappij. Met veel minder argumentatie daarentegen, stelde België dat het verdovingselement op religieus vlak niet essentieel is (bv. para 84). Dit suggereert, met alle respect, een gebrek aan kennis van de Talmoed en de Hadith bij de advocaten. Bovendien beargumenteerde België, weerom weinig onderbouwd, dat in het licht van het belang van dierenwelzijn en bij gebrek aan minder verregaande doch geschikte maatregelen, een absoluut verbod evenredig is.
De beslissing van het EHRM
Het EHRM erkende dat het niet aan België is om te bepalen wat religieus essentieel is (para 85), maar dat de partijen in kwestie een coherente, sterke en serieuze religieuze waarde hechten aan onverdoofd slachten en daarom beschermd worden door Artikel 9 (para 87). Het Hof concludeerde bovendien dat een evoluerend begrip als ‘openbare orde en goede zeden’ ook dierenwelzijn kan omvatten (para 100) en dat lidstaten vrij zijn om, binnen hun appreciatiemarge, dat te benadrukken (para 106).
Wat betreft de proportionaliteitstoets, stak het Hof snel haar kop in het zand onder het mom van het subsidiariteitsbeginsel. Het Hof plooide voor de (betwiste) conclusies van de Belgische overheden over het gebrek aan minder verregaande geschikte maatregelen en stelde, ongegrond, dat de gewestelijke overheden grondig hun huiswerk hadden gemaakt (para 118). Het Hof baseerde zich, net als het HvJ-EU en het Grondwettelijk Hof, op het aanbod aan onverdoofd geslacht vlees in het Brusselse Gewest (waar geen dergelijk verbod geldt) en in andere landen (para 122).
Tenslotte stelde het Hof, weerom zonder argumentatie, dat er geen sprake was van discriminatie, aangezien de jacht geenszins vergelijkbaar is met religieuze slachtingen.
Analyse
Het subsidiariteitsbeginsel is een welgekend basisbeginsel van het Europees recht, doch daarom geen reden om de vereiste van bewijs te laten vallen. Een Europees toezicht op vlak van mensenrechten verliest elke bestaansreden als het EHRM ja-knikkend stelt dat een lidstaat haar huiswerk wel gemaakt heeft. In plaats van de vereiste noodzakelijkheid en evenredigheid aan te tonen, baseerde de Belgische Staat zich op eerder theologische argumenten.
Daarnaast zet het Hof, net als het HvJ-EU, ook een mogelijke houdbaarheidsdatum op haar eigen arrest door te stellen dat de personen in kwestie nog steeds onverdoofd geslacht vlees kunnen consumeren, zolang het vlees elders geslacht werd (para 122). Deze rechtvaardiging vervalt immers eens andere staten soortgelijke maatregelen treffen. Bovendien betekent dit dat de rechten van minderheden afhangen van de productie van zulke producten in andere (delen van) staten.
Bovendien negeert het Hof, door te focussen op de consumptie van het vlees, een belangrijk deel van de bescherming in Artikel 9. Het is immers niet enkel de vleesconsumptie die onder de geloofsbelijdenis valt, maar ook de bijhorende slachtingsrituelen. Een vergelijkend voorbeeld: de vrijheid van geloofsbelijdenis van christenen zou flagrant geschonden zijn indien de consecratie door de priester verboden is, maar christenen wel buitenlandse geconsacreerde hosties zouden mogen eten.
Hoven en rechtbanken zijn zich terecht bewust van het feit dat een proportionaliteitstoets kan leiden tot een vermomd tweede wetgevend proces. Echter is het ook mogelijk om te ver in de andere richting door te slaan. Als een beperking op een mensenrecht dat recht bijna tenietdoet, moet het Hof wel grondig nagaan of er sprake is van discriminatie en proportionaliteit. Het Hof heeft in casu de essentie van een mensenrecht opgeofferd zonder zelf enig onderzoek te verrichten. De beslissing is misschien politiek verantwoord, ze is dat allesbehalve op mensenrechtelijk en juridisch vlak en wordt terecht aangevochten bij de Grote Kamer.
** Many thanks to Rob Rooman for the Dutch translation of this post **
0 Comments